Nascholing voor en door zorgprofessionals
Een wereld vol praktijkgerichte (geaccrediteerde) leeroplossingen en vakinformatie. Samen voor goede zorg!
Nascholing voor zorgprofessionals
Gesorteerd op nieuw - oud
Boulimia nervosa komt vaker voor dan het in de spreekkamer wordt gezien. De levenslange prevalentie wordt in de westerse wereld geschat op 0,9%. De oorzaken van boulimia nervosa zijn multifactorieel. Hierbij spelen genetische, omgevings- en ontwikkelingsfactoren een rol, bij een waarschijnlijk verstoorde cerebrale rijping en hormonale stofwisseling. Om een eetstoornis te kunnen herkennen, dient u uw patiënt open en niet verwijtend te benaderen. De omgeving en het lichamelijk onderzoek kunnen hierbij richting geven. Aanvullend onderzoek is gericht op het uitsluiten van overige oorzaken van eetbuien en purgeren en het vaststellen en monitoren van complicaties van dit gedrag. De behandeling vindt bij voorkeur plaats in een multidisciplinair team, met aandacht voor somatiek en psychiatrische comorbiditeit en met betrekking van het systeem waarin het kind functioneert. Met deze behandeling herstelt 50% van de patiënten.
Een van de moeilijkste beoordelingen in de keuringssituatie is de vervoersgeneeskundige keuring. Het gaat hierbij altijd om de inschatting van het ongevalsrisico op basis van het individuele risico in relatie tot de functie-eisen. De keurend bedrijfsarts moet naast inzicht in de risico’s ook over kennis beschikken van de wet- en regelgeving. Naast de bescherming van de gezondheid en de rechtspositie van de werknemer dient ook het algemeen maatschappelijk belang van veilig vervoer in acht te worden genomen. Het is binnen de bedrijfsgeneeskunde een ‘vak apart’ geworden en vereist specifieke kennis en expertise. Wij bevelen de ontwikkeling van een centrale landelijk toegankelijke database aan met, per functie, alle
ter zake doende gegevens voor de betreffende vervoersgeneeskundige keuring. Ten slotte zijn wij van mening dat de mogelijkheid van of verplichting tot het raadplegen van een gespecialiseerde klinisch arbeidsgeneeskundige in bepaalde keuringssituaties de vervoersveiligheid dient.
De barkerhypothese, waarin wordt verondersteld dat de prenatale voedingstoestand en de voedingstoestand in het eerste levensjaar het risico op cardiovasculaire aandoeningen op latere leeftijd beïnvloeden, heeft geleid tot een nieuwe wetenschappelijke en maatschappelijke benadering van ziekten later in het leven. Men veronderstelt dat de associaties tussen pre- en postnatale omgevingsinvloeden en chronische ziekten verband houden met het aanpassingsvermogen van de structuur en functie van orgaansystemen via epigenetische mechanismen, om zo de overlevingskansen van de vrucht op dat moment te vergroten terwijl de kans op gezondheidsrisico’s later in het leven erdoor toeneemt. Het is van groot belang om bij het onderzoek naar de rol van voeding bij de ontwikkeling van ziekten op de volwassen leeftijd niet alleen te letten op het voorkómen van een gestoorde metabole ontwikkeling op latere leeftijd, maar ook op mogelijke beperking en tijdige bijstelling daarvan. Dit mag echter geen afbreuk doen aan de huidige preventiecampagnes, bijvoorbeeld rond levensstijl en fysieke activiteit, die de incidentie van cardiometabole aandoeningen verder zullen moeten blijven terugdringen.
De bedrijfsarts kan bijdragen aan de preventie van angstklachten en wellicht angststoornissen door advisering aan directie en/of de humanresourcesmanagement. Onzekerheidsreductie door een goede informatievoorziening, ingebed in een goed personeelsbeleid, is de beste preventie voor angst(klachten). In de individuele begeleiding kan de bedrijfsarts bij angstklachten proberen de onderliggende cognities ter discussie te stellen. Als er sprake is van een angststoornis die het functioneren beïnvloedt, zal de bedrijfsarts verwijzen naar de GGZ of, als er een duidelijke werkgerelateerde component is, naar een arbeids- en gezondheidspsycholoog. Deze zal zich, in samenspraak met de bedrijfsarts, richten op klachten en functioneren binnen de context van de persoon en zijn (werk)omgeving.
Vitamine D-deficiëntie komt veel voor in Nederland, vooral bij kinderen met obesitas of een getinte huidskleur. Ook kinderen met een heel lichte huidskleur, een macrobiotisch dieet, diabetes mellitus type 1of een lage calciumintake zijn risicogroepen. Baby’s geboren uit moeders met een vitamine D-deficiëntie zijn eveneens at risk.
Behalve dat vitamine D belangrijk voor de bot- en spier aanmaak is, wordt steeds duidelijker dat het ook invloed heeft op afweer, stemming en auto-immuniteit en dat het een anticarcinogene werking heeft.
De Gezondheidsraad adviseert om aan alle kinderen tot 4 jaar 10 µg vitamine D per dag te geven en vanaf 4 jaar alleen aan getinte kinderen en kinderen die weinig buiten komen. Zij houdt een spiegel van < 30 nmol/l aan als deficiënt, anders dan wat internationaal gebruikelijk is, namelijk < 50 nmol/l met een streefwaarde van > 75 nmol/l. Wij pleiten voor een vitamine D-suppletieadvies voor alle kinderen tot 19 jaar.
De prevalentie van hoofdpijn is hoog, er zijn veel soorten hoofdpijn en de ernst varieert van, zoals dat in de volksmond heet, ‘gewone hoofdpijn’, tot hoofdpijn die volgens de WHO gerekend kan worden tot de ‘7th disabler’ (migraine) om nog maar niet te spreken van ‘suicidal headache’ (clusterhoofdpijn).
De International Classification of Headache Disorders (ICHD-3 beta) is bedoeld om iedereen die zich met de zorg van de hoofdpijnpatiënt bezighoudt dezelfde taal te laten spreken. De hoofdpijndiagnostiek heeft zijn eigen systematiek. Het belangrijkste instrument daarbij is de anamnese waarbij de ICDH als handleiding dient te worden gebruikt. Aan de orde komen de drie meest voorkomende primaire hoofdpijnen: spanningshoofdpijn, migraine en clusterhoofdpijn, en de bijhorende therapeutische mogelijkheden. De bedrijfs- en verzekeringsgeneeskundige ontmoeten veel mensen met hoofdpijn. De inhoud van dit artikel kan hen helpen de zorg voor deze grote en vaak ook moeilijke categorie patiënten te optimaliseren.