Nascholing voor en door zorgprofessionals
Een wereld vol praktijkgerichte (geaccrediteerde) leeroplossingen en vakinformatie. Samen voor goede zorg!
Hoe werkt deze Academy?
Nascholing voor zorgprofessionals
Gesorteerd op nieuw - oud
Specifieke immunotherapie is de enige beschikbare curatieve behandeling voor allergische aandoeningen. Vooral klachten van allergische rinoconjunctivitis door gras- of boompollen, huisstofmijt of kat verminderen aanzienlijk door immunotherapie. Mits goed uitgevoerd, is het een veilige behandeling met aanhoudend effect op de lange termijn. Klachten, medicatiegebruik, de kans op het ontwikkelen van astma en andere allergische sensibilisaties verminderen aantoonbaar tot circa tien jaar na staken van de behandeling. Effecten van immunotherapie bij geneesmiddelenallergie zijn tijdelijk en bij voedselallergie nog controversieel. Deze aandoeningen vallen dan ook buiten het bestek van dit artikel. Immunotherapie voor insectenallergie is essentieel anders dan immunotherapie voor inhalatieallergenen en dient plaats te vinden in gespecialiseerde centra.

Infecties met pneumokokken zijn wereldwijd nog altijd een belangrijke oorzaak van morbiditeit en mortaliteit. In april 2006 is in Nederland een 7-valent pneumokokkenconjugaatvaccin toegevoegd aan het Rijksvaccinatieprogramma. Dit vaccin biedt goede bescherming tegen invasieve pneumokokkenziekten door de 7 serotypen opgenomen in het vaccin. Behalve het directe effect bij gevaccineerde kinderen is er ook een onverwacht groot indirect effect op invasieve pneumokokkeninfecties onder niet-gevaccineerden van alle leeftijden (“groepsimmuniteit”).

De recidiverende luchtwegproblemen bij ex-prematuren vormen een vaak hardnekkig probleem voor omgeving en behandelaars. Evidence based richtlijnen voor de behandeling ontbreken en het komt nog al eens voor dat exprematuren gedurende meerdere jaren astmabehandeling krijgen zonder goede indicatie. De luchtwegobstructie die met name de eerste jaren parten speelt, wordt bepaald door een complex aan pathofysiologische afwijkingen. De behandeling van de luchtwegsymptomen blijft vooralsnog symptomatisch en ondersteunend. Hierbij spelen preventieve maatregelen dus een zeer grote rol.

Een gesprek met Edmond Rings en Henk-Jan Verkade.
De eerste ‘kindergastro-enterologen’ in Nederland, al bestond die functie toen nog niet, waren Dicke en Weijers in Utrecht. Samen met de biochemicus Van de Kamer verzetten zij halverwege de vorige eeuw baanbrekend werk op het gebied van absorptieonderzoek. Vooral de ontdekking van Dicke dat niet de koolhydraatfractie, maar de eiwitfractie en in het bijzonder het gluten de boosdoener was bij coeliakie, mag als mijlpaal worden beschouwd. Inmiddels zijn er ruim 30 geregistreerde kinderarts-gastro-enterologen en heeft het onderzoek zich sterk verbreed.

Eosinofiele infiltratie van de slokdarm wordt van oudsher in verband gebracht met refluxoesofagitis als uiting van en kan in combinatie met eosinofilie van maag en dunne darm voorkomen bij het hypereosinofiele syndroom en voedselallergie en als reactie op geneesmiddelen. Pas vrij recentelijk werd duidelijk dat eosinofiele infiltratie die zich beperkt tot de slokdarm ook voorkomt los van gastro-oesofageale refluxziekte. Eosinofiele oesofagitis is een separaat ziektebeeld binnen het spectrum van de eosinofiele gastro-intestinale syndromen, met kenmerkende klinische, endoscopische en histologische bevindingen.

De fractie van stikstofmonoxide (no) in de uitgeademde lucht (FeNO) vertoont een significante, maar zwakke correlatie met de mate van inflammatie in bronchusslijmvliesbiopten. Het is dus een marker voor de mate van inflammatie, maar wel een onnauwkeurige. Op groepsniveau hebben kinderen met een hoog FeNO een verhoogde kans op een exacerbatie, maar individuele FeNO-waarden tonen volledige overlap tussen groepen patiënten die vervolgens wel of geen exacerbatie ontwikkelen. Een FeNO-meting kan dus bij individuele patiënten een exacerbatie niet voorspellen. In een Nederlandse studie leidde monitoring van FeNO bij kinderen met astma tot lagere FeNO-waarden en minder bronchiale hyperreactiviteit. Hoewel in de FeNO-groep minder exacerbaties voorkwamen, was het verschil met de gebruikelijke monitoringgroep niet significant. Tijdens het jaar dat het onderzoek duurde kregen veel kinderen (20%!) een prednisonkuur, wat voor Nederlandse begrippen veel is. Blijkbaar waren er veel kinderen met instabiel astma in dit onderzoek vertegenwoordigd. In andere studies met kinderen die tijdens behandeling met inhalatiesteroïden het gebruikelijke patroon laten zien van weinig exacerbaties, draagt het monitoren van FeNO niet bij aan een goede astmacontrole. Monitoring van FeNO heeft dus voor kinderen met stabiel, goed ingesteld astma geen meerwaarde.